Echt (n)iets voor

Sprakeloos

Wederkerigheid is een mooi principe. Bij onze jaarlijkse columnwedstrijd delen wij de prijzen uit en soms krijgen we – maanden later – van onze winnaars een cadeautje terug. Dan mogen wij hier, op This Is How We Read, een nieuwe tekst van onze prijsbeesten delen. Vandaag brengen we het korte verhaal ‘Sprakeloos’ van Philippe Noens, columnist, pedagoog en auteur van de overpeinzing (uit onderstaand verhaal): “Er is een hoop gepraat nodig om tot het kleinste inzicht te komen.” Lees en geniet.

Hij ging opnieuw aan tafel zitten. Zinnen ontsnapten hem. Woorden vielen als vogeltjes uit hun nest dood neer op de grond. En lettergrepen vlogen als duiven tegen een vers gelapt raam, tuimelden met hun gebroken nekje naar beneden.

Elke zucht moest nu worden gewogen, elk kreuntje secuur afgemeten. Elke vorm van communicatie, begreep hij, zou hem nu hysterisch aan het lachen brengen. En elke lach, had hij ooit eens ergens gelezen, was het begin van een huilbui.

Ze zaten, zoals altijd, in de keuken hun koffie te drinken. Hij was opnieuw aan tafel verschenen om de rest van zijn koffie te drinken. Nee, dat klopte niet volledig. Hij zat wel degelijk koffie te drinken, tot daar klopte het plaatje, de krant lag, zoals het hoorde, opengeslagen voor hem, maar zijn vrouw … ja, zijn vrouw, die zat gewoon aan tafel.

Elisabeth liet haar koffie koud worden terwijl ze door een tijdschrift bladerde. Zo hard was ze in beslag genomen door de inhoud ervan. Na een tijdje, ze moest hebben opgemerkt dat het verdacht stil bleef aan de andere tafelkant, liet ze haar magazine een stukje zakken.

“Waar denk je aan, schat?”

Altijd weer die vraag. Hoeveel mensen zouden in de geschiedenis van de mensheid die vraag naar hun partner hebben afgevuurd? Miljoenen? Nee, het moeten miljarden mensen zijn geweest.

Hij keek in Elisabeth haar grijsblauwe ogen die schalks boven de rand van het tijdschrift uitstaken. Hij kon kijken maar niet antwoorden.

“Wat is er? Heb je jouw tong ingeslikt?” En dan een flauw glimlachje rond haar lippen.

De woorden in zijn mond voelden aan als draadjesvlees waar je te lang op hebt liggen kauwen. Om nu te beginnen praten … om nog meer zinnen op de wereld los te laten. Het zou de situatie niet ten goede komen. Beter, zoveel beter, was het dit moment uit te rekken in de tijd. Te laten verstillen.

Het fluiten van de aankomende bom heeft best iets moois, als men de allesvernietigende inslag van het wapen even vergeet.

Toch voelde hij ontegensprekelijk klanken in hem opborrelen. De interne druk nam toe, een explosie van klinkers en medeklinkers bouwde zich op. Zijn lichaam zocht een uitweg, iets om het ventieltje open te draaien, hij wou, hij moest, iets te doen hebben, en dus vouwde hij de krant dicht. Zo. Dat was dat. Het was een beweginkje van niks. Het loste alleszins de woordenbrij niet op die onder zijn huid stroomde als helderoranje magma. Het weinige verschil dat zijn kleine daad van verzet maakte, was dat het kruiswoordraadsel dat hij elke ochtend maakte nu uit zijn zicht was getrokken. Hij had, met andere woorden, zichzelf de das omgedaan.

Het kruiswoordraadsel. De boekrecensie op de bladzijde daarnaast. Wat betekende het? Een papiertje om woorden in te vullen, een papiertje om andermans woorden te bespreken. Woorden, altijd maar woorden. Hij keek naar de overkant van de tafel. Naar het magazine dat Elisabeth zo aandachtig doorbladerde. Alsof ergens daarin de zin van het leven lag verstopt. Haar ogen vastgelijmd aan het papier.

Was het hem ooit eerder opgevallen dat taal werkelijk overal was? Het was dus niet zo dat de woorden hem ontsnapten, zoals hij eerder had gedacht, opnieuw gezeten aan hun keukentafel, eerder leek het omgekeerde aan de hand: je kon eenvoudigweg niet ontsnappen aan die woordenbrij. Aan dat opdringere ABC. Aan die vocabulaire smurrie dat zogezegd de ‘lijm’ was van het menselijke verkeer.

Taal was overal. Zag je een mens, dan hoorde je hem minachtend zijn neus optrekken, of zelfmeelijwekkend kreunen, en niet zelden hoorde je hem iets opmerken dat helemaal niet opgemerkt hoeft te worden. Dat het mooi weer was, bijvoorbeeld, of dat het al lang geleden was dat mens A mens B had gezien (wat mens B dan maar beaamde, want ja, wat moet die anders?).

Taal was, alles goed beschouwd, brutaal invasief, als een bezetter tijdens een oorlog. Het drong je territorium binnen, en nam het van je over. Onmogelijk gedachten te vormen, laat staan te uiten, zonder die dekselse taal.

Met een schokje kwam er een inzicht in hem op.

Goed mogelijk, bedacht hij zich, dat taal ouder dan de mens was. Dat taal hier eerst was. Als een soort buitenaardse, gevaarlijke levensvorm die zijn tijd afwachtte.

Zich verstoppend in de plooien van het leven. Gestrand op aarde toen er van die hele mensheid nog geen sprake was. Er was altijd al taal geweest – ook de eerste levensvormen gromden en snoven, en pakweg dinosauriërs spraken al een aardig mondje onder elkaar – maar dat was voor taal niet, nooit, genoeg. Nee, het wou meer. Anders. Beter. Gesofisticeerder, verfijnder, gedetailleerder. Met punt komma’s, en tussenzinnen, en eindeloze opsommingen die finaal afzwakten in drie nikszeggende puntjes.

© B. Uhlig

Taal, begreep hij nu, had de mens uitgevonden om zichzelf in stand te houden. De omgekeerde gedachte, met name de mens die gaandeweg zijn strottenhoofd voelde ontwikkelen tot een linguïstisch blaasinstrument, was niet meer dan een hardnekkige misvatting. De mens was, daar kwam het toch zo’n beetje op neer, een noodzakelijk vehikel voor een alien die van geen ophouden wist. Een alien die als een sociaal virus iedereen waarmee hij in aanraking kwam besmette, zodat onze monden voor zo lang we leven onophoudelijk maar bleven flapperen.

Al onze gedachten, al onze naar eigen zeggen levensingrijpende ideeën en existentiële inzichten, voor eeuwig ondergedompeld in een groen soepje van letters en klanken. Een literair moeras waar onze eigenheid langzaam maar zeker in wegzakt. Want wat was de mens als je de taal ervan afpelde? Je zou de schillen van de ui blijven trekken tot er niks meer van over schoot.

Of was hij nu vooral een vervelende pessimist? Dat was goed mogelijk, en daar was reden toe. Hij had alle reden om zijn vertrouwen in de mensheid te verliezen – meer nog: hij had tien minuten geleden zijn vertrouwen verloren – maar hij wou die reden nu nog niet onder ogen zien. Het was nog te vroeg. Hij wou nog even, als het kon, zijn redenering afmaken. Er nog even bij blijven, als het ware. Waar het veilig was.

Maar eerlijk: zo gek was dat idee van buitenaardse dominantie toch niet? Alleszins was dat idee niet zo vergezocht. Volgens hem had één of andere belangrijke denker, Wittgenstein of Schopenhauer of zo, alleszins iemand van dat kaliber, reeds vakkundig uit de doeken gedaan waarom taal alles is wat was, wat is en wat ooit zal zijn. We kunnen de wereld niet begrijpen zonder taal, en zonder taal is er ook geen wereld – want wat we observeren, pakweg een steen in het bos, interpreteren we onmiddellijk als ‘steen in het bos’. Hoe vervelend. Hoe jammer. De taal zit ons in de weg. Het is de filter die over onze wereld wordt gelegd.

En, toch ook niet te vergeten, stond er niet in de Bijbel: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.” Het eerste dat dus bestond, het eerste dat was, was het Woord. En alle andere dingen, de lucht en de dieren maar dus ook de mens en al zijn uitvindingen, zijn door dat Woord gecreëerd.

Taal kwam uit de ruimte, zo zat het en niet anders, vond hij. Taal daalde miljoenen jaren geleden op de aarde neer, en zocht naar een levensvorm waarin het goed toeven was. Het had een gastheer nodig. Een vlezig bruggetje naar de nog te veroveren buitenwereld. Een wezen met een zekere intelligentie, zodat het zich verder kon ontwikkelen. Zich kon vertakken, als een noeste eik met stronken van Engels en Spaans en Frans.  

DE MUNT / LA MONNAIE FRANKENSTEIN

Alleen zo, via en door een levend wezen, kon taal als een olievlek uitdeinen over de planeet. Dat begreep het. Zo had het ook op andere planeten gewerkt. Dus knoeide het met het aanwezige genetische materiaal op aarde, om uiteindelijk uit te komen bij een nieuwsgierige apensoort. Een naakte aap, volgzaam genoeg om zich doorheen de tijd eigennamen en naamvallen en samengestelde werkwoorden eigen te maken. Met plezier. Zich niet eens bewust van de mantel van slavernij die hem langzaam maar zeker omhulde.

Zijn hoofd voelde nu warm aan. Niet zozeer koorts als wel broeierig. Alsof hij net uit een vliegtuig in een Zuiders land was gestapt. Hij schoof zijn koffietas wat verder van hem af, de koffie smaakte hem niet langer. Te sterk, en ondertussen ook te koud geworden. Hij voelde zich licht misselijk worden, maar daarin lag ook, begreep hij nu glashelder, onmiddellijk het probleem: om te voelen, om die weeë gevoelens van desoriëntatie goed te duiden, had hij opnieuw woorden nodig.

Steeds meer woorden. Steeds meer klanken. Grote schuivende afvalbergen vol uitgesproken sentimenten, enorme luchtbruggen van geopperde ambities, kolkende oceanen van vervlogen verwachtingen.

Er was een hoop gepraat nodig om nog maar tot het kleinste inzicht te komen. De uitvinding van het wiel ging vast gepaard, dat kon niet anders, met heel wat gegrom en getoeter naar elkaar. Dat kon niet anders. Zo ging het er toen aan toe, en dat doet het nu nog steeds. Kijk maar naar al die discussiërende politici in al die halfronden, in al die landen, op al die continenten. Iedereen gek van retoriek. Het zachte brein masturberend met woorden als ‘efficiëntie’ en ‘duurzaamheid’.

En zeker, zo blijven denken deed de misselijkheid geen goed, maar hij kon er niet mee stoppen.

Hij was iets op het spoor, dat voelde hij gewoon. Neem nu de volgende gedachte: gesprekken leken op een kettingreactie.

Eenmaal je begint, weet je nooit waar je eindigt. Net als zo’n machine waarin een vogel een maïskorrel pikt die op een knopje ligt, en daardoor onbewust de knop indrukt die op zijn beurt dan weer een klein treintje activeert, en het treintje rijdt steeds sneller over een spoor tot het ding een zware bowlingbal aanstoot, en de bal schiet naar beneden en knalt kapot op een bom, en de explosie van de bom doet drie straten verder een muis opschrikken, waardoor het diertje het stukje blauwe kaas tussen zijn pootjes pardoes op een weegschaal laat vallen, de schaal kantelt door het extra gewicht rustig maar onherroepelijk en tikt op zijn beurt een hefboom aan die met een draadje vasthangt aan een schakelaar, en de schakelaar wordt omgedraaid zodat een kleine hamer een stroomstoot krijgt waardoor het gereedschap met precies genoeg kracht naar beneden valt om een pistachenootje te kraken.

Zijn hoofd kookte nu echt over.

Hij keek zijn vrouw aan, hopelijk niet zo wanhopig en verloren als dat hij zich onderhand voelde. Elisabeth zoog lucht in, het leek er sterk op dat ze iets wou zeggen. Hij slikte zijn wanhoop door, keek zijn vrouw verwachtingsvol aan, probeerde althans die welwillendheid te veinzen, hopend dat Elisabeth zelf de machine in gang zette en het nootje dat voor hen lag zou kraken.

Maar in plaats daarvan hoestte ze even. Het was niet meer dan een kuchje. Daarna ging ze verder met lezen, ze schudde haar magazine zelfs even op. Hoe was het mogelijk? Hij voelde zijn slapen kloppen. Het was alsof er een stalen band rond zijn hoofd was gespannen. Hij slikte. Zijn keel voelde rauw aan. Hij keek naar de koffie maar besloot niet te drinken.

Even later tilde Elisabeth dan toch eens haar koffiekopje op, en terwijl ze de rand van het kopje bijna tegen haar mond aandrukte, vroeg ze: “Scheelt er iets, schat? Voel je jou wel goed?”

Elk levend wezen, en ook dat banaal feitje had hij ooit eens ergens gelezen, was bedekt met miljarden microben. Bacteriën huisden niet alleen in ons spijsverteringskanaal, een diep gelegen woonplaats die je nog min of meer zou verwachtten, nee, die krengen zaten overal. Op onze huid. In onze ogen. Onder onze nagels. Zonder dat we erbij stil stonden, waren we gastheer voor biljoenen mijten en andere beestjes die zich allemaal zo snel en zo veel mogelijk wilden voortplanten.

Op ons, in ons, of op een ander – het maakte die beestjes niks uit waar het orgie precies doorging. Bij elke welgemeende handdruk of bij elke vluchtige kus op de wang verlieten bacteriën massaal het ene schip, om het bacchanaal te hervatten op de nieuwe schuit. De mens, arrogant als hij was, plaatste zichzelf altijd in het centrum van de wereld terwijl we niet meer waren dan vlezige vliegtuigen vol bazige passagiers.

Hij schoof de koffie opnieuw en tegen beter weten in naar zich toe, nam een zuinig slokje en stuurde zo iedereen aan boord van het vliegtuig een lekker shotje cafeïne. Daarna keek hij zijn vrouw, zijn Elisabeth, lang en onderzoekend aan. Zijn ogen gleden over de omslag van haar magazine, maar hij weigerde de woorden op de cover te lezen. Hij weigerde de taal te laten winnen. Niet opnieuw beginnen lezen. Lezen had immers alles kapot gemaakt tussen hen.

Om de druk uit de snelkookpan die zijn schedel ondertussen was geworden te verlichten, stelde hij zich voor hoe hij de antwoorden op de vragen van zijn vrouw in een grote metalen oven schepte. Of er iets scheelde. Hop, die oven in. Of hij zich wel goed voelde. Scheppen die handel. Of er iets was. Haar vragen, en zijn vragen. Zijn stellingen. De dikke magma uit zijn kern gutste de hoogoven in, deden het metaal kromtrekken.

Hij zag de zinnen brandden, ze gloeiden na als steenkool, en hun verbranding dreef een kolossaal vrachtschip aan. Elke kajuit had de grootte van een voetbalveld en stond vol dozen met huwelijksherinneringen. Dozen vol foto’s, van hun eerste date tot de geboorte van hun drie kinderen. Foto’s, geen brieven of dagboeken. Beelden, geen woorden.

Maar het schip voer nu over een koude, donkere oceaan. De duisternis was onherroepelijk neergedaald. Op het dek brandde elke lamp fel, en er werd een laatste walsje gespeeld. En hij, wat deed hij? Hij mikte, blinkend van het zweet, in een onderhemdje dat ooit kraakwit was geweest, verwoed woorden de verbrandingsoven in, en de schoorstenen boven hem spuwden gestaag wolkjes van verkoolde antwoorden de nacht in.

Diep verscholen in de buik van hun liefdesschip, heel alleen in de machinekamer, de kettingreactie die eraan kwam tevergeefs tegenwerkend, moest hij zijn voeten wijd uit elkaar planten. Want ook in zijn verbeelding begon hij zich koortsig te voelen, was hij paniekerig op zoek naar een ontsnappingsroute. Hij bleef maar woorden die in hem opborrelden de hoogoven in gooien, steeds sneller, steeds dwangmatiger.

Hier. Een hoopje “Mijn blik viel daarnet op jouw GMS”.

En daar. Een schepje “Er kwam op dat moment een berichtje binnen.”

Hij stelde zich, terwijl hij zijn krant vouwde en plooide tot een A5’je, de woorden steeds kleiner en kleiner makend, een planeet voor, blauw en perfect. Een onschuldige bol in het eindeloze heelal. Een aarde zonder woorden. En op één van de helderwitte stranden van die ongerepte planeet ging hun vrachtschip zo dadelijk aanmeren. Een schip vol taal die hij onmogelijk op voorhand op kon brandden. Een schip vol herinneringen en felle lichtjes, met enkel een zichzelf afjakkerende zeeman aan boord.

De matroos had zo hard gewerkt, had zo veel weerstand geboden aan de woordenstroom, dat hij wellicht ging sterven. Een man, stinkend naar de machinekamer waarin hij het beste van zichzelf had gegeven. Iemand met de zure smaak van een sociaal virus in de mond. Een virus dat van plan was het van hem over te nemen. Omdat taal niet alleen leven creëerde. Het maakte dat leven ook graag kapot. Als een slang die het niet kon laten om in zijn eigen staart te bijten.

Met zijn laatste ademstoot zou de matroos vragen: “Wie is hij, verdomme?”, en meer woorden zouden er niet nodig zijn om het paradijs aan de keukentafel voorgoed te verwoesten.

PS: Mooie foto’s bij dit stuk? Da’s niet toevallig – check dit en dit.

PPS: Ook Bert Aerts, winnaar van 2019, schreef voor onze blog een lang verhaal.