This Is How We Read,  Uitgelezen

De Verfmenger 3/3

Waar Bert Aerts, winnaar van onze columnwedstrijd 2019, nu eigenlijk naartoe wil met z’n vertelling over baby-jaguars en zeewaardige kleuren? Je leest het in de ontknoping van De Verfmenger, een verhaal over verloren lopen en thuiskomen. De vorige afleveringen knipoogden naar Firestarter van The Prodigy. De finale flirt zowaar met Hitchcocks The Birds!

5. DE KAUW

Er is chaos, en willekeur, en de mens die als een waanzinnige verhalen schrijft. Hij ziet verbanden, die enkel in zijn hoofd bestaan. Hij zegt alles hangt samen met alles, wat net zoveel betekent als niets hangt samen met niets.

In mijn hoofd was het zonneklaar dat er van Charlotte een rechte lijn liep naar mijn kauw. Die laatste kwam in mijn bestaan omwille van mijn onvermogen de eerste onder ogen te komen.

Sinds mijn ontmoeting met Charlotte ging ik elke middag naar buiten om te eten. Ik gebruikte daartoe de grote poort aan de achterzijde van de fabriekshal. Deze poort, langswaar de heftruckchauffeur de zilveren brij in vrachtwagens met vreemde opschriften laadde, stond altijd open en gaf uit op een grasveld, ter grootte van een voetbalplein. Daarachter lag een bos. Het was in dat bos dat ik tijdens mijn middagpauze beschutting vond. Een hele tijd later –het moet de lente van het daaropvolgende jaar geweest zijn- ontdekte ik daar, in een holte bovenaan een dikke boom, een kauwennest. Onmiddellijk vatte ik het plan op een kauwenjong te roven. Ik stond geen seconde stil bij het welzijn van dit dier.

Ik wilde een tamme kauw en dat was dat. Misschien was ik zo ontheemd dat ik niet meer wist dat elk wezen, kauw of mens, ergens thuishoort. Misschien was het andersom, wist ik verdomd goed hoe ik er aan toe was, en roofde ik mezelf een lotgenoot. Weten we eigenlijk ooit wat ons werkelijk drijft?

Feit is dat ik diezelfde avond nog terugreed naar de fabriek en daar als een dief in de nacht –wat ik welbeschouwd ook was- via het dak van mijn auto over het hek klom. Ik sleurde een ladder -die ik vlak voor ik naar huis ging tussen de struiken verborgen had- het grasveld over en zette die, eenmaal in het bos, tegen de boom waarin zich het nest bevond. Toen klom ik naar boven, stak mijn hand in de holte en graaide als een indringer in het rond. Eerst voelde ik takjes, het nest veronderstelde ik, en in dat nest inderdaad iets warm, levend. Ik snaaide het mee en vluchtte het bos uit. Hoe ik terug over het hek geraakt ben, kan ik mij niet meer herinneren.

Pas toen ik in mijn auto zat, durfde ik mijn hand te openen. Ik keek. Het wezen dat daar lag te trillen, tartte werkelijk elke verbeelding.

Een scharminkel, ledemaat zonder lichaam. Alsof een sjamaan achteloos wat botten en blauw vel op een hoop had gegooid en het in een tegennatuurlijk ritueel tot leven had gebracht.

In het midden bevond zich een groteske, gapende bek van waaruit een net zo dwingend als wanhopig gekrijs klonk. Een kind kon zien dat het daarin was dat het eten moest.

Thuis zette ik het wezen in een kartonnen doos. Elke ochtend en avond maakte ik het een papje van water, meel en maden die ik bij de viswinkel ging halen. Eerst sopte ik mijn wijsvinger in dat papje en daarna stak ik hem in de gapende bek. Het wezen zwolg mijn vinger dan kokhalzend naar binnen. Ik voelde hierbij duidelijk de onderkant van de maag. In het begin vervulde dit ritueel mij met walging maar al snel werd ik het gewoon, en raakte ik er zelfs op gesteld.

Zo werd het wezen langzaam maar zeker groter. Eerst werd het zo mogelijk nog incoherenter, maar daarna begonnen de onderdelen samenhang te vertonen en nam het zowaar de vorm aan van een jonge kauw. Tegelijkertijd begon er iets van intelligentie of begrip door te schemeren in de zwarte kraaloogjes. Op zekere dag, tijdens het voeden, hield mijn kauw zijn kopje wat scheef en keek hij mij vol in het gezicht. Plots gingen de donsveertjes bovenop zijn kop recht overeind staan en kraste hij me toe, een scherp ‘kà’. Hij herkende mij. Ik weet niet waarom, maar dit stoorde mij enorm en ik voelde, als een tsunami, de aanvechting in me opkomen mijn kauw te pijnigen. Slechts ternauwernood kon ik deze aanvechting onderdrukken. Dagenlang bezwaarde dit mij. 

*

Het was ook rond die tijd dat mijn kauw zijn kartonnen doos ontgroeide en een nieuwe thuis nodig had. Aan de achterkant van de fabriekshal had ik een ijzeren kooi opgemerkt die daartoe dienst kon doen. Die kooi stond al maanden te verroesten tussen stapels kapotte palletten. Ze bestond uit dunne tralies, van boven naar beneden en van links naar rechts, die op ideale afstand van elkaar stonden, en was ongeveer anderhalve meter lang en een meter breed. Enkel bovenaan was de kooi helemaal open, maar dat was geen bezwaar aangezien mijn kauw al wel wat fladderde maar nog niet kon vliegen. Tijdens een middagpauze wrikte ik de kooi los uit de stapel palletten en begon ik ze te verslepen. Ze was zwaarder dan ik gedacht had en trok twee diepe voren over de gehele lengte van het grasveld. Ik hoopte maar dat niemand hier aanstoot aan zou nemen. Uiteindelijk, met alle macht die ik in me had, kreeg ik de kooi waar ik ze hebben wilde, aan de rand van het bos waar mijn kauw vandaan kwam.

Mijn kauw echter wou niet van zijn kooi weten. Vrijwel onmiddellijk nadat ik hem er met doos en al inzette, begon hij als een bezetene rond te fladderen. De houtvezel, die als bodembedekker dienst moest doen, stoof alle kanten uit. Uiteindelijk lukte het hem warempel de meter naar de bovenkant van de kooi te overbruggen en ging hij zitten op de bovenste tralie. Hij hield zijn kopje wat scheef, keek eerst naar beneden de kooi in en vervolgens recht naar mij, en kraste triomfantelijk ‘kà’. Opnieuw gingen de donsjes op zijn kop recht overeind staan. Die bovenste tralie werd zijn plekje.

Ik haatte het hoe hij daar, dag in dag uit, zat. Alleen. Dof. Teneergeslagen. Vlakbij het bos waar de kauwen huisden, en tegelijkertijd werelden ervan verwijderd. Ik had mij een kauw gedroomd en zat met een schim opgescheept. Met een wezen dat wel de mogelijkheid in zich droeg kauw te zijn, maar het niet was.

Hij herkende de geur niet van de kauwennesten die als het geregend had indringend het bos uitgewasemd kwam. Hij reageerde niet op het balorige gekras waarmee de echte kauwen hoog in de lucht met halsbrekende stunts hun vrijheid vierden. Mijn kauw zat op zijn tralie, had alleen maar oog voor de grote poort en wachtte geduldig. Op mij.

Van zodra hij mij ’s middags uit de grote poort tevoorschijn zag komen, veranderde er iets in zijn voorkomen. Hij richtte zich wat op, als flakkerde er wat hoop in hem. Terwijl ik hem dan tegemoet stapte, het grasveld over, en zo hoog en schril ik kon zijn roep nabootste –‘kà’– kwam hij mij tegemoet gevlogen. Elke dag waagde hij de oversteek van wat verder weg. En elke dag zweefde hij wat mooier en plantte hij wat trefzekerder zijn klauwtjes in het vlees van mijn schouder. Het was daar, op mijn schouder, dat hij thuiskwam. Onmiddellijk na de landing trok hij met zijn uitwerpselen lange, witte strepen op mijn rug, als markeerde hij zijn territorium. Ik begon zowaar te twijfelen aan de wetenschap dat vogels hun sluitspier niet controleren kunnen.

Hij zat op mijn schouder terwijl ik naar de rand van het grasveld wandelde. En hij zat op mijn schouder terwijl ik me daar op een stapel palletten neerzette. En terwijl ik mijn brooddoos opende, keek hij van op mijn schouder nieuwsgierig toe. Kipcurry was zijn favoriet. Als hij dat tevoorschijn zag komen, eiste hij nog dwingender dan anders zijn deel. Treuzelde ik wat te lang, dan pakte hij mijn oorlel beet, in zijn bek en begon hij eraan te snokken. Eerst zachtjes –bijna teder- maar allengs krachtiger. Dit irriteerde mij mateloos. Soms spande ik mijn middelvinger op achter mijn duim en liet ik hem vervolgens met volle kracht schieten tegen de zijkant van zijn kop. Nadien stemde dit mij droevig. Ik wilde hem geen pijn doen. Maar ik kon het ook niet tegenhouden.

Na het eten wandelden we terug naar zijn kooi en zette ik hem daar, op zijn tralie, neer. Maar dat werd alsmaar moeilijker. Hij wou op mijn schouder blijven. In het begin lukte het mij nog hem af te leiden door stukjes kip curry op zijn tralie neer te leggen, maar tegen het einde van mijn tijd in de fabriek werkte ook dat niet meer.

*

Het moet mijn laatste week geweest zijn. Ik had mijn kauw net achtergelaten op zijn tralie met wat brokjes kipcurry en was het grasveld al bijna helemaal overgestoken toen ik plots, slechts enkele meters voor ik de grote poort van de fabriekshal binnenging, zijn klauwtjes op mijn schouder voelde. Woedend sloeg ik mijn kauw van me af. Ik stapte pisnijdig naar de stapel palletten aan de zijkant van het grasveld, trok er een groot pallet tussenuit en sleurde dit richting de kooi. De hele weg over het grasveld bleef mijn kauw proberen zijn plaats op mijn schouder te heroveren. Pas aan zijn kooi stond ik hem toe te landen, maar enkel zodat ik hem grijpen kon. Ik smeet hem ruw zijn kooi in en plofte zo snel ik kon het pallet er bovenop.

Het duurde enkele tellen vooraleer ik mijn ademhaling terug onder controle had. Toen stapte ik met een verbeten trek rond mijn mond en een wee gevoel in mijn buik naar het kot van de verfmenger om mijn staal te laten controleren.

       
6. HET AMULET

Herinneringen waar de tijd geen vat op heeft, ook dat zijn sleutels. Het is twintig jaar geleden, maar ik zie het voor me, als gebeurde het gisteren. Ik bevind mij in het kot van de verfmenger. Maar hij is er niet. ‘Vreemd,’ denk ik. Ik zet mijn staal op tafel en stap tot bij de glazen wand. Ik tuur de donkere fabriekshal in maar ook daar is hij nergens te bespeuren. Dan zie ik plots vanuit de duisternis, als in een nachtmerrie, mijn kauw opdoemen. Hij zweeft, oneindig langzaam, recht op mij af. ‘Hij ziet me hier staan, in het felle licht,’ realiseer ik mij. Ik begrijp onmiddellijk wat er gaat gebeuren. ‘Hoe is dit mogelijk?’ flitst het nog door mijn hoofd. ‘Het pallet? Heeft hij zich door de latten geworsteld?’ Dan is mijn kauw plots vlakbij en strekt hij zijn klauwtjes om te landen op mijn schouder. Onbewogen kijk ik toe hoe hij zich te pletter stort tegen het glas. Het volgende moment ligt hij roerloos op de grond. Zijn kraalogen staren me uitdrukkingloos aan.

Wat er dan over mij komt, vervult me zelfs vandaag nog met afschuw. Ik gil niet. Ik krimp niet in elkaar.

Doorheen het glas monster ik het lijkje en denk ik ‘de cirkel is rond. Hij ziet er nu uit zoals toen ik hem voor het eerst zag. Een tegennatuurlijk scharminkel. Een hoop botten en een bek.’ Dan begin ik hysterisch te lachen.

En hysterisch lachend verdwijn ik. Ik ga de fabriekshal niet in. Ik neem mijn kauw niet teder in mijn handen. Noch draag ik hem wenend naar een laatste rustplaats. Ik laat het lijkje liggen. En verdwijn.

In mijn appartement kijk ik voor de tweede keer naar The Lion King. De knokige hand van Rafiki plukt iets uit de lucht dat de wind, over de savanne, tot aan zijn baobab geblazen heeft. Hij snuift er onderzoekend aan. Dan lichten zijn ogen op. ‘Simba! He’s alive!’ roept hij extatisch uit. Dansend begeeft hij zich naar de beeltenis op zijn baobab, van een half weggevaagde Simba. Hij doopt zijn vingers in het vlees van een vrucht en geeft het leeuwtje, als was het een kroon, prachtige rode manen. Pas dan rollen de tranen over mijn wangen. ‘It is time,’ prevelt Rafiki nog voor zich uit en het voelt alsof hij die woorden aan mij persoonlijk richt. Een ijskoude rilling loopt langs de gehele lengte van mijn rug.

De volgende dag is het lijkje van mijn kauw verdwenen. Ik haal zoals elke voormiddag mijn pot lijm en mijn stapel etiketten en verdwijn daarmee in het bos van vaten. Gehurkt zit ik een tijdje rustig te lijmen tot plots, vanachter een vat, de verfmenger opdoemt. Even schrik ik. ‘Wat doet hij hier?’ Vrijwel onmiddellijk daarna begrijp ik dat dit mijn laatste dag in de fabriek is.

Vanuit een ooghoek, terwijl hij nadert, monster ik zijn aangezicht. Vooral veel blauw, en wat rood rond de neus. ‘Paars?’ grinnik ik hem toe bij wijze van begroeting. Dat was ons ritueel. Ik keek naar de spetters in zijn aangezicht en probeerde te raden welke kleur er in zijn ketel zat. Maar vandaag reageert hij niet. Hij hurkt naast me neer en neemt mij zwijgend de kwast uit handen. Hij begint te lijmen, maakt geen aanstalten om te spreken en kijkt me niet aan. De stilte voelt als een derde persoon. Ik kan er niet meer tegen en open mijn mond om iets te zeggen. Hierop heeft hij gewacht: ‘Beire, waar zijt gij eigenlijk mee bezig?’

Etiketten plakken’, reageer ik.

Dat bedoelt hij natuurlijk niet. ‘Wat zijt gij hier eigenlijk aan het doen?’ herhaalt de verfmenger. Alvorens ik zijn vraag opnieuw kan ontwijken, draait hij zich om en kijkt hij me recht in de ogen. Voor het eerst zie ik hoe helder –bijna geel, te midden de rode en blauwe spetters- de irissen van zijn ogen zijn. Hij priemt de kwast in mijn gezicht -ik ruik de lijm- en zegt dan, bijna dreigend:

Wat moet er, behalve ontploffende ketels, en vogels die zich te pletter vliegen, nog meer gebeuren vooraleer gij doorkrijgt dat ge hier niet thuishoort?’

Dan laat hij de kwast op de grond vallen. Daarmee is ook alle dreiging weg. Hij legt zacht zijn ene hand op mijn schouder en met de andere drukt hij me iets in de hand. Ik kan niet zien wat het is omdat hij onze handen verstrengeld houdt. Hij schudt langzaam zijn hoofd, en als een mist legt zich over zijn ogen een grote treurnis neer, terwijl hij zijn laatste woorden tot mij spreekt. Die klinken als een mantra en de dagen nadien hoor ik ze opnieuw en opnieuw. ‘Ik weet niet waar,’ zegt hij traag, ‘maar niet hier.’ En met die woorden verdwijnt hij opnieuw achter de vaten. En uit mijn leven.

En ik kan het niet anders zeggen maar het lijkt alsof ik niet in het gezicht van de verfmenger gekeken heb, maar in mijn eigen gezicht. Misschien is de verfmenger helemaal niet in de buurt geweest. Misschien ben ikzelf het wel geweest die, in een finaal moment van helderheid, die woorden voor me uit gepreveld heb: ‘Ik weet niet waar, maar niet hier.’

Net als ik begin te denken dat ik me alles ingebeeld heb, voel ik dat er nog steeds iets in mijn hand ligt. Ik doe mijn hand open en kijk. Daar ligt het amulet. Het duurt een hele tijd voor ik begrijp dat de veren die ik zie, de veren van mijn kauw zijn. En dat de verfmenger ze gekleurd heeft.
In zeewaardige kleuren.


7 THUIS

Papa? Wat is dat?’

De film is al even afgelopen en we liggen met z’n allen nog wat na te babbelen.

‘Wat bedoel je?’

‘Dat in jouw hand.’

Ik merk nu pas dat ik het amulet nog steeds vasthoud. ‘Mijn amulet,’ zeg ik stilletjes. ‘Mooi he? Kijk, je kan zo over de veertjes aaien. Maar niet zó doen he, want dan gaan ze kapot.’ Max gaat voorzichtig, met één vingertje, over de veertjes.

Toby durft niet. ‘Papa? Wat is dat,’ vraagt hij opnieuw.

‘Ben je de naam vergeten, schat?’

Hij knikt.

‘Een amulet,’ herhaal ik, ‘En moet ik eens vertellen waar dat voor dient?’

Dat is natuurlijk exact wat hij wil.

‘Dit amulet,’ zeg ik geheimzinnig, ’wijst altijd de juiste weg naar huis. Als je verloren bent, en je weet niet meer waar je woont, moet je niet bang of verdrietig zijn. Want met dit amulet vind je altijd de juiste weg terug.’

‘Echt?’ vraagt Toby en nu raakt hij het met één vingertje aan.

‘Niet waar,’ bromt Max. Maar niettemin neemt hij het amulet steeds nadrukkelijker in zijn hand. Dan kijkt hij me poeslief aan. ‘Papa?’

‘Nee,’ anticipeer ik op de vraag die gaat komen, heftiger dan mijn bedoeling was, ‘jullie krijgen het niet.’

De kinderen beginnen te zeuren.

‘Jongens, dat amulet is mijn belangrijkste herinnering ooit,’ probeer ik hen uit te leggen, ‘en daarbij, het verliest zijn kracht als ik het doorgeef.’ 

 ‘Papa, in dit huis liegen we niet,’ kom jij kordaat tussen, en dan: ‘Komaan, gij hebt dat toch niet meer nodig? Gij kent uw weg naar huis toch al jaren.’

Ik probeer je met een vuile blik het zwijgen op te leggen.

‘Ja, papa,’ treedt Max je bij, ‘en je hebt al een gps ook trouwens!’

‘Daarbij,’ zeg je langs je neus weg, ‘ge zou beter een amulet hebben dat de juiste weg naar uw kinderen wijst, zodat die niet heel de tijd van de trap donderen.’

‘Max! Klikspaan!’ roep ik verontwaardigd uit.

Max lacht een boosaardig lachje en maakt van de gelegenheid gebruik om mijn amulet van me af te pakken. Even later rollen we met z’n allen over elkaar heen.

De kinderen gillen ‘vleeshoop’

Ik herover mijn amulet.

Ten aanval,’ gillen de kinderen.

Ik worstel mij recht en steek mijn amulet hoog boven me uit. ‘Jullie mogen allemaal op jullie kop gaan staan,’ roep ik pathetisch, terwijl de kinderen tegen me op springen, ‘jullie krijgen het niet. Van mij!’

Mama!’ roepen de kinderen in koor. ‘Papa doet gemeen.’

Jongens, papa heeft gelijk,’ zeg jij gelaten, ‘het is zijn amulet en als hij het wil houden, dan mag hij dat.’

‘Dank u,’ zeg ik.

Ook sommige volwassenen vinden delen nog moeilijk,’ zeg je fijntjes.

Gelukkig zijn de kinderen te moe om nog verder te strijden. Ze nestelen zich terug tussen hun knuffels, pruttelen nog wat na en vallen een paar tellen later in slaap.   

*

Je hebt gelijk,’ zeg ik wat later.

Ik weet het,’ zeg jij.

Meer woorden hebben we niet nodig. We wurmen ons stilletjes uit de omhelzing van onze slapende kinderen en beginnen hier en daar kasten en schuiven open te trekken. In een bak speelgoed vinden we eindelijk wat we zoeken: een oude sleutelbos. We zetten ons naast elkaar aan de keukentafel. Jij begint de sleutelbos te demonteren. Geduldig wrik je sleutel na sleutel los, tot je alleen de ijzeren ring overhoudt. Ondertussen haal ik drie veren uit mijn amulet, door de ijzerdraadjes los te prutsen van de centrale ring. Ik reik je die drie veren aan, en jij hecht ze terug vast, ditmaal aan de nieuwe ring. En zo ligt daar dan plots een tweede amulet op tafel. Je schuift het over tafel mijn kant uit en kijkt me aan. Nog steeds zonder woorden staan we recht en stappen we de living in, waar onze kinderen diep liggen te slapen.

Ik kniel bij Max neer.

Hier Max,’ zeg ik en ik leg een amulet naast zijn hoofd, ‘voor als het tijd is om thuis te komen.’ Even nog wrijf ik hem over de borst. ‘Maar wel eerst goed verloren lopen he.’

Dan kniel ik bij Toby neer en doe ik hetzelfde.

Daarna kegelen we hier en daar een popcornknots opzij en nestelen we ons tussen onze kinderen in. Je legt je hoofd op mijn schouder en ik streel rustig je zwarte haren.

Zo liggen we wat voor ons uit te staren, beiden in gedachten verzonken. ‘Bert?’ vraag je uiteindelijk.

‘Ja?’

‘Heb ik vandaag eigenlijk al gezegd dat ik u graag zie?’

‘Nee,’ zeg ik. Net te laat besef ik dat ik in je val getrapt ben.

‘Dan zal ik daar wel een reden voor hebben,’ zeg je kurkdroog.

We schateren het uit van het lachen.

‘Shhht,’ zeggen we tegelijk, ‘nu zijn we er eens vijf minuten vanaf.’

Opnieuw nestelen we ons in elkaars armen. En opnieuw is het stil. Ik luister naar je adem.

Schat?’

‘Ja?’ zeg jij, op je hoede.

‘Ik zie u ook graag.’

Een beetje later vallen we, met onze kinderen aan onze zij, in slaap.

Overal rond ons, strekt de toekomst zich uit, onpeilbaar als een zee, maar hier zijn we thuis.