Uitgelezen

1, 2, 3 Psychopompos

Een korte recensie en twee sterke passages – meer heb je toch niet nodig om in te schatten of een boek iets voor jou is? Vandaag bespreken we ‘Psychopompos’ van Amélie Nothomb (uitgeverij Tzara, vertaling Marijke Arijs). De Franstalige Belgische schrijfster is een favoriet van de redactie en het moet gezegd: in ‘Psychopompos’ is ze op dreef. 

Recensie: Aan het begin van Psychopompos vertelt Amélie Nothomb over een stoffenkoopman en zijn vrouw, die een betoverde kraanvogel blijkt. Het was Nothombs lievelingssprookje toen ze als kleuter in Japan woonde en het zet meteen de toon.

Psychopompos scheert in vogelvlucht (pun intended) over de woonplaatsen van het expatgezin Nothomb: van Japan en New York via Bangladesh naar Brussel en Parijs.

Tegelijk fladdert de schrijfster langs haar uiteenlopende passies: van ballet, zwemmen en vogels kijken tot schrijven. Geleidelijk besef je als lezer dat Nothomb via de uitgesponnen vogelmetafoor goudeerlijk durft te zijn. Dansen, zwemmen en schrijven zijn voor haar drie vormen van vliegen. Haar anorexia hielp haar uit het ei breken. En haar ware roeping – het verhaal van haar vader opschrijven na zijn dood, wat ze deed in Bloedlijn – is die van de ‘psychopompische vogel’: ze begeleidde zijn geest naar het dodenrijk. Nothomb besluit: “Nu moet ik de vogel in mij nog cultiveren.” Uitgezongen is ze gelukkig niet. 

Een mooie passage: Van een eerder boek van Nothomb, Plectrude – over de gelijknamige jonge ballerina – onthouden wij de vergelijking tussen lezen en verliefd worden. In ‘Psychopompos’ valt de stelling op dat

niet de vrijheid van vogels fascineert, maar hun verlangen.

Nothomb verwoordt het zo: “Miljoenen jaren geleden kwam bij een dinosaurus het krankzinnige verlangen op om te vliegen. Om die onwaarschijnlijke droom in vervulling te laten gaan bracht de dikhuid een formidabel proces op gang. Intelligent of niet, hij zal allicht hebben aangevoeld dat als die droom op een dag in vervulling zou gaan, het pas na zo’n ongelofelijk lange tijd zou zijn dat hij, zijn kinderen noch zijn achterkleinkinderen er iets aan zouden hebben. Kun je je voorstellen hoeveel idealisme, naïviteit, moed, doorzettingsvermogen en durf ervoor nodig zijn om je in zo’n avontuur te storten? Op dat moment moet ik plotseling hebben begrepen hoe groots dat voornemen was.

Tussen het ontstaan van de dinosaurus en dat van de eerste vliegende dinosaurus, de archeopteryx, lagen tachtig miljoen jaar. Zo’n lange periode is voor ons mensen haast niet te bevatten. Als je geconfronteerd wordt met zo’n grenzeloos geduld krijg je een vermoeden van de drijvende kracht achter het universum. Alleen verlangen stelt ons in staat om zo ver vooruit te kijken. (…)

Een verlangen dat tachtig miljoen jaar blijft bestaan en zelfs nog langer, want de evolutie stopte niet bij de archeopteryx, zoiets dwingt respect af. Achteraf leg ik mijn interesse voor de vogelwereld uit in termen van verlangen. En al besefte ik het op dat moment nog niet, alles wat daarna zou komen bevestigde het. Wat ik destijds moet hebben gedacht, zou ik als volgt kunnen formuleren: laat je verlangens niet onderdoen voor die van een vogel.”

Ook prachtig: Nothomb beschrijft de Bengaalse jaren van haar gezin: hoe haar ouders verschilden van de andere expats, hoe zij op haar twaalfde de klassieke talen ontdekte maar ook slachtoffer werd van grensoverschrijdend gedrag. Tijdens een zwempartij bij Cox’s Bazar aan de golf van Bengalen randden vier jongens haar aan: “Aan zee gedroeg ik me als een aalscholver. Bij iedere gelegenheid dook ik het water in. Zwemmen was vliegen onder water. Vissen deed ik niet, het ging me om het gevoel vleugels te hebben in plaats van armen. Ik kwam alleen met mijn hoofd boven water om adem te halen. (…) ‘Kijk uit voor de haaien,’ zei mijn moeder. Ik sloeg haar goede raad in de wind en zwom verder weg van het strand dan ooit.

En als ik eens helemaal naar de horizon zwom? Op dat moment grepen de handen van de zee me vast. Talloze handen, die voor zover ik kon zien niet vastzaten aan een lichaam, pakten me beet, trokken mijn badpak uit en randden me aan. De pijn werd alleen geëvenaard door mijn angst.

‘Word opgegeten!’ Het duurde een eeuwigheid voor ik de kracht vond om te gillen. Mijn moeder hoorde het en kwam toegesneld. Jammer genoeg was ik heel ver in zee. Het leek wel of ze me nooit zou bereiken. Intussen vergrepen de handen van de zee zich aan alles wat ze te pakken kregen. Toen mama nog maar dertig meter bij me vandaan was, lieten de handen me los. Mijn moeder droeg me in haar armen naar het strand. Mijn badpak hing nog aan mijn enkel. In de verte zagen we vier mannen uit het water komen en wegrennen. Ze waren jong en kwiek, niemand wist wie ze waren. ‘Arme meid,’ zei mijn moeder.”